Productie en bedrijfsvoering in laatmiddeleeuwse leerlooierijen

Looierswerkplaatsen in de 14e en 15e eeuw in Mechelen en Bergen op Zoom liggen bij een rivier of gegraven waterloop. Voor de voorbewerking van de runderhuiden met bijtende stoffen (kalk) zijn gemetselde putten (of houten tonnen) in gebruik. Voor het looien met run zijn twee of drie looikuipen tegelijkertijd in bedrijf. Het zijn constructies van steen en/of hout. De leerlooier en zijn knecht(en) maken geen schoenen zo blijkt uit de opgravingen. Het is ook verboden in de stadskeuren.

Het aantal huiden in een looikuip hangt af van de diepte van de kuip en de dikte van de laag run tussen twee huiden. Een archeologisch experiment met run (fijngemalen eikenschors) leert dat deze stof enorm stuift maar gemengd met water een korrelige structuur krijgt en heel goed in lagen van 1 t/m 3 cm aan te brengen. Bij 2 cm, de meest waarschijnlijke optie,  varieert de productie van huiden van 15 in een ondiepe (0,60 m) tot 51 in een diepe looikuip (1,5 m).

Hoe de looier zijn brood verdiende is een beetje een raadsel. Het ‘verdienmodel’ in Bergen op Zoom, Mechelen en ’s-Hertogenbosch is wezenlijk anders dan in de gemengde leerlooierij zoals in Sneek in de 13e eeuw waar ook geboerd wordt en schoenen gemaakt. Veel bronnen geven aan dat de huiden wel een jaar in de looikuip lagen en waar leefde de looier in tussen van? Hij maakt kosten voor de inkoop van (dure) huiden, de aanschaf van grondstoffen, het loon van knechten en misschien de aflossing op een hypotheek voor een looikuip en moet ook voorzien in het dagelijks levensonderhoud van zijn gezin. Op basis van de keuren van Mechelen is een productieplanning uitgewerkt die een looier met drie kuipen een regelmatig inkomen oplevert, een goede bezetting van zijn belangrijkste kapitaalgoed (de looikuipen) en leegloop van knechten voorkomt.